Optimalisering stikstofbenutting

De huidige stikstofgebruiksnormen zijn op zandgrond en löss voor veel teelten lager dan de stikstofbemestingsrichtlijnen. Dit maakt het noodzakelijk om zo efficiënt mogelijk met stikstof om te gaan, om opbrengstderving te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Daartoe wordt hieronder een aantal aandachtspunten genoemd. Deze punten zijn ook relevant voor bedrijven op klei die moeite hebben om aan de N-gebruiksnormen te voldoen.

1. Perceelsgericht (bij)bemesten

Probeer zo goed als mogelijk is, perceelsgericht te bemesten. Door op percelen met een sterkere stikstoflevering te besparen op de stikstofgift, houdt men meer stikstof over om de schralere percelen wat extra te geven.

Houd zo mogelijk rekening met het N-leverend vermogen van de bodem op basis van eigen ervaring en kennis van perceel. Het is moeilijk om via bodemmetingen te voorspellen hoeveel stikstof er precies mineraliseert. De eigen ervaring van de teler en kennis van het perceel zijn daarom nog steeds belangrijke hulpmiddelen voor het vaststellen van de stikstofbehoefte.

Houd rekening met de stikstofnalevering uit stikstofrijke gewasresten van de voorvrucht of ingewerkte groenbemesters. Vuistregels hiervoor en aandachtspunten bij de berekening van de N-gift vindt u onder N-korting na onderwerken van groenbemesters en oogstresten.

Houd op percelen waar jaarlijks dierlijke mest wordt toegepast rekening met de lange-termijnwerking van dierlijke mest. Op deze percelen zal meer stikstof door mineralisatie beschikbaar komen. Dit komt tot uiting in een hoger stikstofleverend vermogen van de grond (NLV). Indien bij de bepaling van de stikstofgift geen rekening wordt gehouden met het NLV, kan de hogere N-werking door jaarlijkse mesttoepassing op de N-gift in mindering worden gebracht. In het onderdeel Werking van organische meststoffen zijn vuistregels opgenomen om de N-werking van organische mest te schatten. Opmerking 9 in dat onderdeel gaat in op de lange-termijnwerking.

Met name bij een verwachte, hoge mineralisatie is het raadzaam om een stikstofbijmestsysteem (NBS) toe te passen, indien dat beschikbaar is voor het betreffende gewas (of ras). Een hoge mineralisatie levert een grote bijdrage aan de stikstofvoorziening van het gewas, waarvan men kan profiteren. Met een NBS kan hier beter op worden ingespeeld dan met een vaste gift volgens de N‑bemestingsrichtlijn.

2. Hoge benutting stikstof uit dierlijke mest

Dien dierlijke mest op een zodanig tijdstip toe dat de stikstof zo goed mogelijk wordt benut. Dit is bij voorkeur in het voorjaar kort voor aanvang van de teelt. Voor de schatting van de stikstofwerking in het voorjaar, afhankelijk van mestsoort en toedieningsapparatuur, zie Werking van organische meststoffen.

Bij toediening in het voorjaar op kleigrond bestaat het risico van structuurbederf door mesttoediening als de grond nog te nat is. Bij aardappel kan er dan voor worden gekozen om de mest na poten in de ruggen aan te brengen. Als de mest daarbij in één werkgang goed wordt ondergewerkt, is de stikstofwerking even hoog als bij emissiearme toediening vóór poten. Niet goed onderwerken geeft kans op een wat hoger ammoniakvervluchtigingsverlies en een daardoor lagere stikstofwerking.

Wanneer mest uit oogpunt van structuurbederf in de nazomer wordt toegediend in plaats van in het voorjaar, combineer de mestgift dan met een groenbemester. Dat vermindert het stikstofverlies en zorgt voor een hogere stikstofnalevering in de volgteelt. Bij toediening van drijfmest na 1 augustus is de teelt van een groenbemester wettelijk verplicht (inzaai uiterlijk 31 augustus), maar ook na toediening van vaste mest verdient het aanbeveling.

Beperk de mestgift (maximaal 80 kg werkzame N per ha), zodat de beschikbare stikstof zo veel mogelijk door de groenbemester wordt opgenomen. Teveel stikstof wordt niet meer opgenomen en gaat verloren. Voor dierlijke mest die medio augustus wordt uitgereden, kunnen de volgende N‑werkingspercentages worden gehanteerd voor de hoeveelheid werkzame stikstof die beschikbaar is voor de groenbemester (werking van N-totaal in de mest bij een gemiddelde Nm/Norg-verhouding volgens tabel 8.5):

  • varkensdrijfmest: 70% (bij bouwlandinjectie)
  • rundveedrijfmest: 50% (bij bouwlandinjectie)
  • vaste rundveemest: 20%
  • kippenmesten: 40%

Bij toediening in de graanstoppel kan ca. 15 kg werkzame N per ha extra worden gegeven, aangezien de verterende graanstoppel ook stikstof vastlegt.

3. Stikstofrijenbemesting

Zie Stikstofrijenbemesting

4. Emissiearme toediening ureum- en/of ammoniummeststoffen

Breng meststoffen waarvan de stikstof geheel of voor het merendeel uit ureum en/of ammonium bestaat, in de grond door ze direct na toediening in te werken of ze te injecteren (bij vloeibare meststoffen). Bij oppervlakkige toediening kan ammoniakvervluchtiging optreden, waardoor de stikstofwerking lager is dan van KAS (dat voor de helft uit ammoniumstikstof bestaat). Voor dierlijke mest, digestaat en mineralenconcentraten verkregen uit drijfmest geldt een inwerkplicht. Voor kunstmest en een reststroom als spuiloog (of spuiwater) geldt geen inwerkplicht. Goed inwerken of injecteren minimaliseert het N-verlies door ammoniakemissie, waardoor een gelijkwaardige werking als van KAS mag worden verwacht.

5. Vloeibare meststoffen onder droge omstandigheden

Onderzoeksresultaten laten vooralsnog geen duidelijke voordelen zien van gebruik van vloeibare meststoffen. Voor bijbemesting onder droge omstandigheden waarbij niet kan worden beregend, kunnen vloeibare meststoffen een voordeel bieden ten opzichte van korrelmeststoffen. De efficiëntie van vloeibare meststoffen is bij droogte tijdens en na toediening wat hoger dan van vaste meststoffen. Doordat korrelmeststoffen onder droge omstandigheden slecht oplossen, komen de nutriënten (te) langzaam beschikbaar.

6. Stikstofvanggewassen

Ga na of er in het bouwplan ruimte is of kan worden gecreëerd voor tijdig gezaaide groenbemesters en of dit past in verband met de aaltjessituatie in de bodem. Voor groenbemesters die vóór 1 september worden gezaaid en na 1 december worden ingewerkt (zand, löss en veen) dan wel na 8 teeltweken (klei) geldt een extra N-gebruiksruimte. Door die stikstof slechts ten dele aan de groenbemester te geven (of helemaal niet in geval de voorvrucht veel stikstof nalaat), creëert men extra stikstofruimte voor andere gewassen op het bedrijf. Bovendien kan men profiteren van de stikstofnawerking uit de ingewerkte groenbemester in het volggewas.

7. Bodemstructuur

Zorg naast een goede bodemvruchtbaarheid voor een goede bodemstructuur zonder storende lagen en een lage druk van bodemziekten en –plagen. Dit bevordert de beworteling van het gewas. Een slechte beworteling leidt doorgaans tot een slechtere benutting van stikstof en andere nutriënten. Let op dat de pH in orde is, probeer daar waar mogelijk groenbemesters te telen of extra organische stof via gewasresten achter te laten bijvoorbeeld door stro onder te werken en probeer verdichting van de ondergrond te voorkomen.

8. Vochtvoorziening

Zorg voor een goede vochtvoorziening van het gewas; beregen op tijd. De vochtvoorziening heeft directe invloed op de productie, maar beïnvloedt ook de nutriëntenbenutting. In een droge bodem zijn stikstof en andere nutriënten moeilijker opneembaar voor het gewas.